Formas verbais no total: 18
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord aanpalend
Tegenwoordig en verleden deelwoord aangepaald
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - paalt aan - - palen aan
Imperfect - - paalde aan - - paalden aan
Toekomende tijd I - - zal aanpalen - - zult aanpalen
Conditionalis I - - zal aanpalen - - zullen aanpalen
Perfectum - - heeft aangepaald - - hebben aangepaald
Voltooid verleden tijd - - had aangepaald - - hadden aangepaald
Toekomende tijd II - - zal aangepaald hebben - - zult aangepaald hebben
Conditionalis II - - zal hebben aangepaald - - zullen hebben aangepaald

Verbos semelhantes a aanpalen

Verbos conjugados anteriores e posteriores aanpalen

« aanpalen »