Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord aanwakkerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord aangewakkerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens wakker aan wakkert aan wakkert aan wakkeren aan wakkeren aan wakkeren aan
Imperfect wakkerde aan wakkerde aan wakkerde aan wakkerden aan wakkerden aan wakkerden aan
Toekomende tijd I zal aanwakkeren zult aanwakkeren zal aanwakkeren zullen aanwakkeren zullen aanwakkeren zullen aanwakkeren
Conditionalis I zou aanwakkeren zou aanwakkeren zou aanwakkeren zouden aanwakkeren zouden aanwakkeren zouden aanwakkeren
Perfectum heb aangewakkerd hebt aangewakkerd heeft aangewakkerd hebben aangewakkerd hebben aangewakkerd hebben aangewakkerd
Voltooid verleden tijd had aangewakkerd had aangewakkerd had aangewakkerd hadden aangewakkerd hadden aangewakkerd hadden aangewakkerd
Toekomende tijd II zal aangewakkerd hebben zult aangewakkerd hebben zal aangewakkerd hebben zullen aangewakkerd hebben zullen aangewakkerd hebben zullen aangewakkerd hebben
Conditionalis II zou hebben aangewakkerd zou hebben aangewakkerd zou hebben aangewakkerd zouden hebben aangewakkerd zouden hebben aangewakkerd zouden hebben aangewakkerd
Imperatief - wakker aan - - wakkert aan -

Verbos semelhantes a aanwakkeren

Verbos conjugados anteriores e posteriores aanwakkeren

« aanwakkeren »