Formas verbais no total: 18
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord calcinerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gecalcineerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - calcineert - - calcineren
Imperfect - - calcineerde - - calcineerden
Toekomende tijd I - - zal calcineren - - zult calcineren
Conditionalis I - - zal calcineren - - zullen calcineren
Perfectum - - heeft gecalcineerd - - hebben gecalcineerd
Voltooid verleden tijd - - had gecalcineerd - - hadden gecalcineerd
Toekomende tijd II - - zal gecalcineerd hebben - - zult gecalcineerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben gecalcineerd - - zullen hebben gecalcineerd

Verbos semelhantes a calcineren

Verbos conjugados anteriores e posteriores calcineren

« calcineren »