Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord jurerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gejureerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens jureer jureert jureert jureren jureren jureren
Imperfect jureerde jureerde jureerde jureerden jureerden jureerden
Toekomende tijd I zal jureren zult jureren zal jureren zullen jureren zullen jureren zullen jureren
Conditionalis I zou jureren zou jureren zou jureren zouden jureren zouden jureren zouden jureren
Perfectum heb gejureerd hebt gejureerd heeft gejureerd hebben gejureerd hebben gejureerd hebben gejureerd
Voltooid verleden tijd had gejureerd had gejureerd had gejureerd hadden gejureerd hadden gejureerd hadden gejureerd
Toekomende tijd II zal gejureerd hebben zult gejureerd hebben zal gejureerd hebben zullen gejureerd hebben zullen gejureerd hebben zullen gejureerd hebben
Conditionalis II zou hebben gejureerd zou hebben gejureerd zou hebben gejureerd zouden hebben gejureerd zouden hebben gejureerd zouden hebben gejureerd
Imperatief - jureer - - jureert -

Verbos conjugados anteriores e posteriores jureren

« jureren »