Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord nastromend
Tegenwoordig en verleden deelwoord nagestroomd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens stroom na stroomt na stroomt na stromen na stromen na stromen na
Imperfect stroomde na stroomde na stroomde na stroomden na stroomden na stroomden na
Toekomende tijd I zal nastromen zult nastromen zal nastromen zullen nastromen zullen nastromen zullen nastromen
Conditionalis I zou nastromen zou nastromen zou nastromen zouden nastromen zouden nastromen zouden nastromen
Perfectum heb nagestroomd hebt nagestroomd heeft nagestroomd hebben nagestroomd hebben nagestroomd hebben nagestroomd
Voltooid verleden tijd had nagestroomd had nagestroomd had nagestroomd hadden nagestroomd hadden nagestroomd hadden nagestroomd
Toekomende tijd II zal nagestroomd hebben zult nagestroomd hebben zal nagestroomd hebben zullen nagestroomd hebben zullen nagestroomd hebben zullen nagestroomd hebben
Conditionalis II zou hebben nagestroomd zou hebben nagestroomd zou hebben nagestroomd zouden hebben nagestroomd zouden hebben nagestroomd zouden hebben nagestroomd
Imperatief - stroom na - - stroomt na -

Verbos semelhantes a nastromen

Verbos conjugados anteriores e posteriores nastromen

« nastromen »