Formas verbais no total: 18
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord omspoelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord omspoeld
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - omspoelt - - omspoelen
Imperfect - - omspoelde - - omspoelden
Toekomende tijd I - - zal omspoelen - - zult omspoelen
Conditionalis I - - zal omspoelen - - zullen omspoelen
Perfectum - - heeft omspoeld - - hebben omspoeld
Voltooid verleden tijd - - had omspoeld - - hadden omspoeld
Toekomende tijd II - - zal omspoeld hebben - - zult omspoeld hebben
Conditionalis II - - zal hebben omspoeld - - zullen hebben omspoeld

Verbos semelhantes a omspoelen

Verbos conjugados anteriores e posteriores omspoelen

« omspoelen »