Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord opfleurend
Tegenwoordig en verleden deelwoord opgefleurd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens fleur op fleurt op fleurt op fleuren op fleuren op fleuren op
Imperfect fleurde op fleurde op fleurde op fleurden op fleurden op fleurden op
Toekomende tijd I zal opfleuren zult opfleuren zal opfleuren zullen opfleuren zullen opfleuren zullen opfleuren
Conditionalis I zou opfleuren zou opfleuren zou opfleuren zouden opfleuren zouden opfleuren zouden opfleuren
Perfectum heb opgefleurd hebt opgefleurd heeft opgefleurd hebben opgefleurd hebben opgefleurd hebben opgefleurd
Voltooid verleden tijd had opgefleurd had opgefleurd had opgefleurd hadden opgefleurd hadden opgefleurd hadden opgefleurd
Toekomende tijd II zal opgefleurd hebben zult opgefleurd hebben zal opgefleurd hebben zullen opgefleurd hebben zullen opgefleurd hebben zullen opgefleurd hebben
Conditionalis II zou hebben opgefleurd zou hebben opgefleurd zou hebben opgefleurd zouden hebben opgefleurd zouden hebben opgefleurd zouden hebben opgefleurd
Imperatief - fleur op - - fleurt op -

Verbos semelhantes a opfleuren

Verbos conjugados anteriores e posteriores opfleuren

« opfleuren »