Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord redderend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geredderd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens redder reddert reddert redderen redderen redderen
Imperfect redderde redderde redderde redderden redderden redderden
Toekomende tijd I zal redderen zult redderen zal redderen zullen redderen zullen redderen zullen redderen
Conditionalis I zou redderen zou redderen zou redderen zouden redderen zouden redderen zouden redderen
Perfectum heb geredderd hebt geredderd heeft geredderd hebben geredderd hebben geredderd hebben geredderd
Voltooid verleden tijd had geredderd had geredderd had geredderd hadden geredderd hadden geredderd hadden geredderd
Toekomende tijd II zal geredderd hebben zult geredderd hebben zal geredderd hebben zullen geredderd hebben zullen geredderd hebben zullen geredderd hebben
Conditionalis II zou hebben geredderd zou hebben geredderd zou hebben geredderd zouden hebben geredderd zouden hebben geredderd zouden hebben geredderd
Imperatief - redder - - reddert -

Verbos semelhantes a redderen

Verbos conjugados anteriores e posteriores redderen

« redderen »