Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord reflekterend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gereflekteerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens reflekteer reflekteert reflekteert reflekteren reflekteren reflekteren
Imperfect reflekteerde reflekteerde reflekteerde reflekteerden reflekteerden reflekteerden
Toekomende tijd I zal reflekteren zult reflekteren zal reflekteren zullen reflekteren zullen reflekteren zullen reflekteren
Conditionalis I zou reflekteren zou reflekteren zou reflekteren zouden reflekteren zouden reflekteren zouden reflekteren
Perfectum heb gereflekteerd hebt gereflekteerd heeft gereflekteerd hebben gereflekteerd hebben gereflekteerd hebben gereflekteerd
Voltooid verleden tijd had gereflekteerd had gereflekteerd had gereflekteerd hadden gereflekteerd hadden gereflekteerd hadden gereflekteerd
Toekomende tijd II zal gereflekteerd hebben zult gereflekteerd hebben zal gereflekteerd hebben zullen gereflekteerd hebben zullen gereflekteerd hebben zullen gereflekteerd hebben
Conditionalis II zou hebben gereflekteerd zou hebben gereflekteerd zou hebben gereflekteerd zouden hebben gereflekteerd zouden hebben gereflekteerd zouden hebben gereflekteerd
Imperatief - reflekteer - - reflekteert -

Verbos semelhantes a reflekteren

Verbos conjugados anteriores e posteriores reflekteren

« reflekteren »