Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord rivalizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gerivalizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens rivalizeer rivalizeert rivalizeert rivalizeren rivalizeren rivalizeren
Imperfect rivalizeerde rivalizeerde rivalizeerde rivalizeerden rivalizeerden rivalizeerden
Toekomende tijd I zal rivalizeren zult rivalizeren zal rivalizeren zullen rivalizeren zullen rivalizeren zullen rivalizeren
Conditionalis I zou rivalizeren zou rivalizeren zou rivalizeren zouden rivalizeren zouden rivalizeren zouden rivalizeren
Perfectum heb gerivalizeerd hebt gerivalizeerd heeft gerivalizeerd hebben gerivalizeerd hebben gerivalizeerd hebben gerivalizeerd
Voltooid verleden tijd had gerivalizeerd had gerivalizeerd had gerivalizeerd hadden gerivalizeerd hadden gerivalizeerd hadden gerivalizeerd
Toekomende tijd II zal gerivalizeerd hebben zult gerivalizeerd hebben zal gerivalizeerd hebben zullen gerivalizeerd hebben zullen gerivalizeerd hebben zullen gerivalizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gerivalizeerd zou hebben gerivalizeerd zou hebben gerivalizeerd zouden hebben gerivalizeerd zouden hebben gerivalizeerd zouden hebben gerivalizeerd
Imperatief - rivalizeer - - rivalizeert -

Verbos semelhantes a rivalizeren

Verbos conjugados anteriores e posteriores rivalizeren

« rivalizeren »