Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord vindicerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gevindiceerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vindiceer vindiceert vindiceert vindiceren vindiceren vindiceren
Imperfect vindiceerde vindiceerde vindiceerde vindiceerden vindiceerden vindiceerden
Toekomende tijd I zal vindiceren zult vindiceren zal vindiceren zullen vindiceren zullen vindiceren zullen vindiceren
Conditionalis I zou vindiceren zou vindiceren zou vindiceren zouden vindiceren zouden vindiceren zouden vindiceren
Perfectum heb gevindiceerd hebt gevindiceerd heeft gevindiceerd hebben gevindiceerd hebben gevindiceerd hebben gevindiceerd
Voltooid verleden tijd had gevindiceerd had gevindiceerd had gevindiceerd hadden gevindiceerd hadden gevindiceerd hadden gevindiceerd
Toekomende tijd II zal gevindiceerd hebben zult gevindiceerd hebben zal gevindiceerd hebben zullen gevindiceerd hebben zullen gevindiceerd hebben zullen gevindiceerd hebben
Conditionalis II zou hebben gevindiceerd zou hebben gevindiceerd zou hebben gevindiceerd zouden hebben gevindiceerd zouden hebben gevindiceerd zouden hebben gevindiceerd
Imperatief - vindiceer - - vindiceert -

Verbos conjugados anteriores e posteriores vindiceren

« vindiceren »